Op haar 24ste werd Francine gevraagd om directrice te worden van rust- en verzorgingstehuis De Brug in Nossegem... Tot begin 2025 bleef ze zich voor deze plek inzetten door deel te blijven uitmaken van de Raad van Bestuur, en ze zorgde ook voor twee opvolgsters!
Het ging er in de beginjaren anders aan toe dan nu. Ze schreef haar zeer lezenswaardige herinneringen neer in deze sappige terugblik op die periode.
Hieronder vind je de volledige tekst, die je ook hier kunt downloaden.
Veel leesplezier!
Onlangs vroeg iemand mij of ik haar iets over de geschiedenis van Ter Burg kon vertellen. Dat kon ik niet. Ik weet niet hoe de zusters van het heilig hart van Maria van ’s Gravenwezel in Nossegem kwamen en er aan bejaardenzorg deden. Ik kan maar vertellen vanaf het moment dat ik zelf bij Ter Burg betrokken werd. Dat verhaal , beste lezer, volgt hier. Het is dus niet ‘de geschiedenis van Ter Burg’. Het is mijn verhaal, hoe ik het begin van Ter Burg ervaren heb. Ik schrijf mijn ervaringen neer zoals ze in mijn geheugen gegrift zijn.
Januari 1978. Ik was sociaal werkster in het H. Hartziekenhuis in Leuven. Een groot deel van mijn tijd bestond uit ontslagbegeleiding van oudere patiënten. Er waren veel langliggers: mensen die al maanden in het ziekenhuis lagen, vaak omdat ze het thuis niet meer aan konden. Ik kende dus alle ‘rusthuizen’ (van woon- en zorgcentra was toen nog geen sprake) in de wijde Leuvense omgeving en was ook goed gekend door de directrices ervan. Ik hing immers elke week aan de telefoon met mijn vraag naar een plaats voor een patiënt.
Op een namiddag kreeg ik telefoon van Mevr. Roorijck, directrice van het rusthuis in Bertem. ‘Of ik geen zin had om directrice van een rusthuis te worden’. Ik viel bijna van mijn stoel. ‘In Nossegem, ging ze verder, een nieuw rusthuis en de zusters kunnen dat niet meer aan en zoeken een directrice’. Ik kende het rusthuis van Nossegem niet. Ik wist dat het een klein rusthuis was en dat er zelden een vrije plek was. Maar nee, ik had geen zin. Ik werkte sedert drie jaar in het ziekenhuis, ik had de dienst opgericht en eindelijk vond de sociale dienst zijn plek in het ziekenhuisgebeuren. Waarom zou ik weggaan. Neen dus, ik had geen zin. ,
Het bleef hangen. Ik kende de toestand van veel bejaardentehuizen in de buurt. Ik heb oude, afgeleefde gebouwen gezien, ik zag hoe bejaarden wegkwijnden in hun zetel. Soms zaten ze met vier op een kamer. Hun enige bezit was een bed, een zetel en een kastje. Ik zag zelfs zalen waar 12 bejaarden bij elkaar verbleven. De toestand van de bejaardentehuizen was alles behalve schitterend. Op veel plekken was het schrijnend.
En nu kreeg ik de kans om het zelf beter te doen. Waarom zou ik het niet doen? De nieuwsgierigheid overwon. Diezelfde avond, in het donker, er lag sneeuw, reed ik naar Nossegem en deed een toertje rond het nieuwe gebouw. Het leek de hemel op aarde. Ik was verkocht. De volgende ochtend belde ik mevr. Roorijck. Ik zou het proberen. Ik solliciteerde bij de zusters van het H.Hart in ’s Gravenwezel en mocht daar snel op gesprek. Van bij het begin van het gesprek merkte ik dat het voor hen vast stond dat ik de job zou doen. Mevr. Roorijck had blijkbaar al veel lof over mij verspreid. Ik werd zonder veel bevraging aangenomen. Ik heb ook mezelf niet veel vragen gesteld. Het aanbod was zo aanlokkelijk dat ik zonder veel nadenken het aanbod aannam.
Op 1 mei zou ik beginnen. Ik wist in de verte verte niet wat de job zou inhouden. Ik wist niets over wettelijke bepalingen voor bejaardentehuizen. Ik had alleen een groot ideaal: van het tehuis een thuis maken waar oude mensen hun laatste jaren tevreden zouden kunnen wonen.
In april was er een kennismakingsbezoek gepland. Zuster Maria, een zuster uit het moederklooster in ’s Gravenwezel, ontving mij in het kantoortje vooraan. We maakten een rondgang door het gebouw. In het nieuwe gebouw was plaats voor 46 bejaarden. Iedereen had een eigen ruime kamer met een eigen WC en douchemogelijkheid. In mijn ogen van toen was het een ongekende luxe. Er waren nog maar een tiental bejaarden in het nieuwe gebouw. In het oude gebouw, het klooster, langs de Brusselse Steenweg, verbleven nog een zevental bewoners. Achter in de tuin was nog ‘het paviljoentje: een klein gebouwtje waar een vijftal bejaarden verbleven.
Ik zag geen personeel en ook de zusters lieten zich niet zien. Tot dan toe hadden de vier zusters de volledige zorg en organisatie van het tehuis op zich genomen. Er waren vier parttime personeelsleden waarvan alleen een nachtverzorgster een opleiding genoten had. Met de uitbreiding groeide het boven het hoofd van de zusters en kwam een directrice in het vizier Ik blijf vermoeden dat dit op bevel van het moederklooster was. De verantwoordelijken van de congregatie hadden mij aangeworven maar ik kwam er snel achter dat de zusters van Nossegem niet onverdeeld enthousiast waren met deze beslissing. Te meer omdat hun begrip van ‘directrice’ niet spoorde met die 26-jarige jonge vrouw die voor hen stond.
Op 2 mei 1978 begon ik als directrice van Ter Burg in Nossegem. Mijn eerste werk was: samen met zuster Maria. een bureautje, een kast en een stoel gaan kopen. Voor mijn kantoor werd een berging voor de was vrijgemaakt. Ik kreeg de luxe van een aftandse elektrische schrijfmachine (computer bestond nog niet). En daar zat ik.
Tijdens de koffiepauze maakte ik kennis met het personeel. Ze waren dan al met een tiental. Ik leerde ook de zusters kennen. Later ging ik met elke bejaarde kennis maken. Organisatorisch moest ik met niets kennis maken: er was niets. Geen taakverdeling, geen boekhouding, geen personeelsdossiers, … Er was niets.
De zusters
Er waren 5 zusters in het klooster dat met een gang verbonden was met het nieuwe gebouw. Er was leefruimte voor de zusters en een kapel waar elke dag een eucharistieviering doorging.
Zuster Pascalis was de overste. Zij was een oudere, stille vrouw die een beetje het overzicht over het geheel had. Zij droeg elke morgen de post rond en had zo contact met de bewoners. Op het einde van de maand ging ze met haar portemonnee rond en de bewoners betaalden haar. Zij betaalde de personeelsleden uit de hand.
Ik kwam er gauw achter dat niet zij, maar de pastoor de beslissingen nam. Hij was een zeer conservatieve dorpspriester die elke middag en avond bij de zusters aan het hoofd van de tafel zat. Soms bracht hij zijn familie mee, of de zeven jongeren die bij hem woonden (de pastoor en zijn ‘seminaristen’ in lang priesterkleed …) In het dorp was hij een zeer controversiële figuur. In zijn kerk trok hij misgangers aan van heinde en ver omwille van zijn traditionele liturgie.
De meeste zusters waren helemaal onder de indruk van hem zoals dat in die tijd (en nog?) voor vrouwelijke religieuzen hoorde te zijn. Alhoewel…
ZusterLamberta werkte in het paviljoentje en runde alleen de zorg voor de vijf (zes?) bewoners die daar verbleven.
Zuster Augustine was de duivel-doet-al in het thuis. Zij was geen verpleegster maar had veel uit ervaring geleerd. Zij werkte mee in de verzorging, was vaak de klusjesvrouw van dienst, werd ’s nachts opgeroepen als de nachtwaakster hulp nodig had. Zij was niet zo geliefd door de bewoners omdat ze nogal kort en rechtuit kon zijn. Diplomatie was haar vreemd. Ze verzette bergen werk.
Zuster Godelieve was de keukenzuster en in die hoedanigheid was ze onvervangbaar. Ze was een ideale kokkin, maakte elke dag heel lekker eten, bakte taart en zette dan de liftdeuren naast e keuken open om de geur van versgebakken taart ook in de bovenste verdiepingen te brengen.
Het nadeel was dat ze alleen de beste ingrediënten gebruikte. Over de kosten maakte ze zich geen enkele zorg. De plaatselijke slager en winkelier hebben daar dankbaar gebruik van gemaakt.
Ook diëten waren niet haar zorg. Het eten moest lekker zijn voor ‘de mensen’. Rode kool met besjesgelei, suiker en azijn, werd achter de rug van de verzorgsters, aan diabetespatiënten opgediend. Met alle gevolgen van dien. Het is tot mijn laatste werkdag in Ter Burg een uitdaging geweest om een beetje controle over de uitgaven en de inzet van het personeel te krijgen.
Zr. Godelieve was ook de animatrice en dat deed ze uitstekend. Ze organiseerde feestjes aan de lopende band. Ik herinner mij dat ze eens een nep-bruiloft tussen twee bewoners organiseerde, met een bewoner die burgemeester benoemd werd, een suite van bewoners in ’t lang, een uitgebreid banket. Alles erop en eraan. Ze had een onwaarschijnlijk talent om de bewoners te animeren. Uiteraard werd ze door de bewoners op handen gedragen. Voor hen was ze een model van betrokkenheid en inzet.
Later kwam zuster Florentine er bij. Zij had haar leven les gegeven in de school in Zaventem en moest nu in het tehuis haar weg vinden. Ze kwam zeer tegen haar zin. Ik kreeg er wel een hulp in de administratie bij, al moest ik alles van nul uitleggen en was haar kennis van en talent voor administratie nul . Zij was een lieve, betrokken vrouw, aan wie ik veel steun gehad heb. Ze is voor mij heel kostbaar geweest, al was haar werk omgekeerd evenredig met haar wijsheid en warme aandacht.
Zuster Lamberta zorgde voor de bewoners in ‘het paviljoen’. Ik denk niet dat haar zorg zou scoren op moderne ouderenzorg maar ik heb er nooit een goed zicht op gekregen hoe die zorg concreet verliep.
Zuster Alberta was de directrice van de school maar speelde geen rol in het tehuis.
Zuster Maria kwam elke week één dag uit ’s Gravenwezel om mij te helpen en te ondersteunen. Zij deed dan wat administratie maar ze was voor mij vooral belangrijk omdat ik dingen met haar kon bespreken. Ik vertrouwde haar zeer en werd daar nooit in beschaamd.
Elke maand kwam zr. Aleydis ,de algemene overste, de zuster-boekhoudster van de congregatie, zr. Maria en ik samen in ‘de werkgroep’. Daar kon ik met al mijn vragen en bedenkingen terecht. Niet dat al mijn wensen vervuld werden maar ze werden wel gehoord. Ik had veel steun aan deze werkgroep. Ze gaven me (te)weinig tegenwind maar steunden me wel onvoorwaardelijk in mijn beslissingen. Ik probeerde die werkgroep uit te breiden met bijvoorbeeld zr. Pascalis of met Rita, de verpleegster die intussen voltijds aan de slag was en haar gewicht in goud waard was. Het is mij niet gelukt.
De zusters werkten 7 dagen op 7, het jaar rond. Uren telden ze niet. Het rusthuis was hun apostolaat en daar moesten ze zich onverdeeld voor inzetten. Ze kregen daar geen vergoeding voor. Hun kosten werden betaald door de portemonnee van de overste. Ze aten wat de keuken bood. Rusthuis en klooster waren één.
Ik vond het niet gezond dat de zusters elke, elke dag (en vaak ’s nachts) in het getouw waren. Ik overlegde met de algemene overste, zuster ALeydis, en stelde voor dat de zusters minstens 1 dag per week niet zouden werken in het rusthuis. Dat gaf mij ook de kans om een realistischer werkschema op te stellen. Dit voorstel werd door zr. Augustine en zr. Godelieve op gejuich onthaald. Ik zal nooit het beeld vergeten van zr. Augustine die, voor het eerst in vele jaren, in de zon een boek zat te lezen. Met tranen in de ogen bedankte ze mij voor dit initiatief
Toen ik probeerde een boekhouding op poten te zetten, probeerde ik hen ervan te overtuigen dat het noodzakelijk was dat zij een loon zouden ontvangen. Dat werd door alle zusters kordaat afgewezen. Zij wilden geen loon voor hun werk. Zij waren religieuzen en geen werknemers. Ik heb de tussenkomst van zr. Aleydis nodig gehad om hun werk in het tehuis ook boekhoudkundig een beetje te kunnen vertalen. Dat gebeurde door een toelage die ik maandelijks naar het hoofdklooster doorstuurde..
Spanning was er toen ik de portemonnee van het klooster ging scheiden van de boekhouding van het tehuis. Ik begon met facturen op te maken en een deel van de bewoners ging betalen via de bankrekening (wat toen, zeker voor oudere bewoners, ongekend was). Ik ging de laatste dag van de maand zelf rond bij de bewoners om de facturen te innen. Zuster Pascalis gaf haar portemonnee niet graag af. Het was voor haar een stuk identiteitsverlies, denk ik.
Bovendien had ik het lef (!) om een vergoeding te vragen voor kost-en-inwoon van de zusters en…van de pastoor en zijn gevolg. Revolutie. Ik had weer de overste van s Gravenwezel nodig om dit geregeld te krijgen. De zusters capituleerden. De pastoor heeft alle middelen gebruikt om mij van dat onzalig idee af te brengen maar hij moest wel betalen. Ook zijn gevolg dat mee aan tafel zat. Zr. Augustine hield mooi bij hoeveel keer en met wie hij kwam eten en mijnheer pastoor kreeg elke maand de rekening. Daaraan voelde ik ook dat oa ZrAugustine het niet eens was met de positie van de pastoor in de kloostergemeenschap.
De samenwerking met de zusters van het moederklooster verliep zeer goed. Ik kreeg alle steun en vertrouwen. Eén keer was ik zwaar teleurgesteld: de zusters hadden, zonder mijn medeweten, de samenwerking met het ACC (Administratief Centrum Caritas) opgezegd en Ter Burg, samen met het rusthuis in ’s Gravenwezel, aangesloten bij een ander (goedkoper) administratief centrum. De moed zonk mij in de schoenen. Ik had zoveel energie besteed om de personeelsadministratie en de boekhouding in te passen in het systeem van het ACC. Onze contactpersoon bij het ACC was altijd bereikbaar, had mij zoveel geholpen… Ik was ook heel boos. Dat zo’n beslissing genomen werd zonder mijn medeweten, was er voor mij ver over. Ik belde zr. Aleydis op en bood mijn ontslag aan. Ik wilde alleen verder als de samenwerking met het ACC weer hersteld werd. Het ACC bleef onze partner. Zo hebben de zusters geleerd dat in het samenwerken met leken , andere geplogenheden zijn dan in het klooster… Ik moet toegeven dat ik geluk had met de zusters van ’s Gravenwezel. Van collega-directrices hoorde ik soms andere verhalen.
De dagprijs die de zusters aanrekenden was bijzonder laag, met dank aan de inzet en de centen van de zusters. Na een tijdje moest die dagprijs verhoogd worden. Ik moest een aanvraag doen bij het ministerie van economische zaken. De dagprijs verhogen liep via dezelfde procedure als verhogen van de prijs van waspoeder. Ik moest een dossier samenstellen. Dat wil zeggen: ik moest een document maken en aantonen dat de dagprijs te laag was. Ik moest mijn ‘dossier’ gaan bespreken op het ministerie. Mijnheer Roorijck (de man van, en destijds de afgevaardigde van het Verbond van Verpleeginstellingen- nu Zorgnet Icuro-) ging mee. Met mijn been in het gips sukkelde ik door Brussel naar het ministerie. Daar aangekomen duurde het onderhoud drie minuten. Ik kreeg een ferme verhoging van de dagprijs. Ik vermoed dat mijn leeftijd, het knalgele kleed dat ik droeg en de gips aan mijn been meer indruk maakten dan mijn ‘dossier’. Maar….doel bereikt.
Voor de bewoners was de verhoging minder vanzelfsprekend dan voor de ambtenaar van het ministerie. Het waren niet mijn gemakkelijkste weken toen de nieuwe dagprijs ingevoerd werd!
Het personeel
In het begin waren er een achttal personeelsleden. Drie daarvan waren gediplomeerde verzorgster/verzorgers. De anderen waren huisvrouwen met veel goede wil maar zonder ervaring. Enkelen deden zowel dag- als nachtdienst. De strikt verpleegkundige taken werden in het begin gedaan door het Wit Gele Kruis.
Naarmate de kamers vol liepen, moest ik ook op zoek naar personeel. Via, via kwamen enkele zorgkundigen solliciteren. Verpleegsters vinden was een blijvende zorg. Niks nieuws onder de zon. Er zijn enkele verpleegkundigen begonnen maar zij verdwenen even snel als ze gekomen waren. Het heeft lang geduurd vooraleer er drie verpleegkundigen aangeworven konden worden. Rita en Viviane werkten voltijds. Mina halftijds.
Verpleegkundigen in huis betekende ook: materiaal in huis en dat was een heel avontuur. Rita vroeg om spuiten te bestellen. Ik bestelde 1000 spuiten. Toen ze geleverd werden, kwam Rita teleurgesteld mijn kantoor binnen: er waren geen naalden… Het was niet in mijn hoofd opgekomen om ook naalden te bestellen. En zo zijn er wel meer dingen mis gelopen.
Dominique, een mannelijke verzorger, deed prachtig werk maar er is heel wat overtuigingswerk aan te pas gekomen om dat ook aan de bewoners diets te maken. Een mannelijke verzorger was toen niet vanzelfsprekend.
Verpleegkundigen moesten zoveel mogelijk het werk doen dat door het RIZIV per prestatie terugbetaald werd. Dat waren vooral toiletten, baden, inspuitingen en wondverzorgingen. De terugbetaling van de prestaties van de verpleegkundigen was onze enige vorm van subsidie. Daarvoor moest ik wel elke maand per verpleegster een prestatiebriefje opmaken (zoals we vroeger bij de huisarts kregen) waarop ik elke prestatie met code en datum moest noteren. Een akelig vervelend werk, maar het moest. Het kostte mij ettelijke uren om dit in orde te krijgen. Het ging allemaal handmatig want computer stond nog niet in ons woordenboek. Maanden later kregen we dan de terugbetaling van de prestaties door de mutualiteiten.
Poetsvrouw, verplegende, verzorgende, keukenhulp…het waren stuk voor stuk schatten. Ze werkten goed samen. Ze waren altijd bereid om in te springen voor elkaar. Diensten werden gewisseld… We lachten onze miserie samen weg. Elke voormiddag kwam iedereen samen koffie drinken. Officieel mocht het maar een kwartier maar het liep soms langer uit. Ik was er ieder keer zelf bij. Die koffiemomenten waren goud waard. Er werd veel besproken, afgesproken, ervaringen uitgewisseld. Zr. Pascalis maakte mij er attent op dat daar personeelsuren ‘verloren’ gingen. Ik heb er nooit een opmerking over gemaakt als de koffietijd een half uur duurde. Ik blijf dankbaar voor de geweldige personeelsploeg waarmee ik daar heb mogen werken.
Er was altijd te weinig personeel (nog eens: niks nieuws onder de zon). Vooral als iemand onverwacht ziek of afwezig was. Het personeel werkte keihard. Regelmatig werden er overuren gemaakt. Ik stond er op dat alle overuren gecompenseerd werden. Voor de zusters was dat niet vanzelfsprekend.
Van in het begin noemde iedereen mij bij mijn voornaam. Mevr. Roorijck vond dat niet kunnen. Ik zou er gezag door verliezen. Daar heb ik nooit iets van gemerkt. Voor sommige bewoners was dat moeilijk. Zij noemden mij tegenover anderen ‘ons juffra’. Dat ‘ons’ beschouwde ik als een compliment
Soms ging ik zelf helpen. Ik ging de bedden van de bewoners maken. Ik vulde of leegde de afwasmachines. Ik was blij dat ik op die manier met iedereen, personeel en bewoners, contact kon houden. De verpleegster leerde mij hoe ik volgens de regels van de kunst een bed moest opmaken. Ik moest goed onthouden bij welke bewoner ik het bed opgemaakt had want de volgende keer moest ik dat bij een andere bewoner doen…kwestie van de aandacht eerlijk te verdelen. Het was heerlijk om een bed op te maken terwijl een bewoner mij voorlas uit de krant en commentaar leverde op de toestand. Ik leerde dat elke bewoner een eigen wens had om het bed op te maken. De ene had een handdoekje hier nodig, de andere een extra-kussen daar… Ze waren heel creatief in het opbouwen van een eigen bed-identiteit.
Ik maakte elke week een werkregeling. Voor iemand die niet kan puzzelen zoals ik , was dat een onvoorstelbaar zware opdracht. Halftijds, deeltijds, onderbroken diensten, weekenddiensten, recuperatieverlof… het moest allemaal goed geregeld en genoteerd worden. Het had immers allemaal gevolgen voor de verloning.
Ik maakte regelmatig fouten. Nee, ik maakte altijd fouten. Tot Martine, de jongste zorgkundige, elke keer de controle van de werkregeling deed en mij attent maakte op die fouten. Er werd veel mee gelachen …. Ze vergaven mij mijn onkunde omdat ze ook snapten dat het niet mijn voorkeurwerk was. Bovendien was ik altijd bereid de werkregeling te wijzigen als dat voor iemand nodig was. Dat werd zeer geapprecieerd.
De werkregeling omzetten in verloning was een andere heikele opdracht. Gelukkig waren we heel snel aangesloten bij het ACC (Administratief Centrum Caritas), het sociaal secretariaat van katholieke zorginstellingen. Van hen kreeg ik ook veel hulp in het opmaken van de boekhouding. Door hen leerde ik ‘computer’ kennen, al was er geen in het tehuis. Ik moest alle gegevens opmaken zodat ze gemakkelijk in de computer opgenomen en verwerkt konden worden.
Het klinkt in deze tijd vreemd, maar ik leerde voor het eerst ‘denken’ zoals een computer. Ik leerde hoe ik geschikte facturen kon samenstellen waarin we eenvoudig konden aangeven wat de bewoner moest betalen, welke kosten aan het OCMW en de mutualiteiten doorgestuurd moesten worden. Het was toen allemaal pionierswerk. Door het ACC voerde ik een factuurboek in waar alle facturen (in en uit) een code kregen. Zr. Florentine nam me dat concrete invulwerk gelukkig uit handen.
Ik heb mij nooit bemoeid met de concrete organisatie van het werk van het personeel. Tenzij…één keer. Twee keer per week werden alle ramen aan de voorkant van het gebouw gepoetst. Ik vond dat van het goede teveel want er wachtte nog ander werk. Ik sprak er Julia, de poetsvrouw op aan die mij antwoordde: als er bezoekers komen en ze zien de vuile ramen, dan zeggen ze niet ‘wat een vuile directrice, maar ‘wat een vuile poetsvrouw’. Ze had een punt, vond ik. De ramen aan de voorkant werden dus twee keer per week gewassen.
Het gebouw
Het nieuwe gebouw was gefinancierd door subsidies (60%) en door de congregatie van de zusters.
Het gebouw van 46 kamers was ontworpen door een Antwerpse architect die nauw verbonden was met de congregatie en voor hen al heel wat opdrachten uitgevoerd had. Hij kan wel bekwaam geweest zijn om scholen te ontwerpen, maar van de bouw van een rusthuis kende hij weinig.
Ik heb het ontwerp- en bouwproces niet meegemaakt maar het duurde niet lang vooraleer ik alle telefoonnummers van de aannemers kende…Het liep voortdurend mis. Alle aannemers waren uit het Antwerpse en het duurde soms dagen/weken om in te gaan op mijn oproepen.
De installatie voor de bellen bijvoorbeeld, liet het geregeld afweten. Het personeel bedacht een creatieve manier om dat op te lossen: alle middelen die lawaai maakten, werden gebruikt. Een koebel, lepels in een bord, een belletje uit de kapel… Techniekers wezen me er regelmatig op dat er fundamentele tekorten waren aan het gebouw. Zo moest ik eens in allerijl naar een bewoner. Ze lag met een open paraplu in bed. Het regende binnen. Volgens de architect was dit onmogelijk. Het heeft dagen geduurd eer ik gedaan kreeg dat het dak waterdicht gemaakt werd.
De grootste discussie ging over de ramen. Die waren in heel duur hout gemaakt maar blijkbaar had dat hout niet lang genoeg gedroogd. Gevolg: alle ramen trokken scheef en de bejaarden zaten in de tocht en hadden het koud. Kieren waren soms 5 cm breed. Er was geen verwarming tegen opgewassen. Ik alarmeerde alle instanties die ik kon alarmeren maar zonder gevolg. De oversten van de congregatie vonden het niet kunnen dat ik de schrijnwerker aansprakelijk stelde: als ik dat zou doen, zou die firma failliet gaan. Ik wilde mij daar niet bij neerleggen en zocht een andere weg om die ramen te vervangen. Ik heb toen hulp gevraagd aan de inspecteur van het ministerie die nog een laatste deel van de subsidies moest toekennen. Ik heb hem gevraagd om dat niet te doen zolang de ramen niet vervangen waren. Op 6 januari, het sneeuwde, werden alle ramen van de bewoners vervangen. Voortaan was het warm in de kamers. De aannemer ging failliet.
Ook de ondernemer die verantwoordelijk was voor de installatie van het belsysteem ging failliet. Gevolg: als het weer mis liep, kregen we geen technieker te pakken om de boel te herstellen. Dominique en ik hebben samen uitgezocht hoe het systeem in elkaar zat zodat we het zelf konden herstellen.
De brandweer
Brand was mijn grootste angst.
Bij de officiële opening van het gebouw (ik was 2 weken in dienst) overhandigde de architect fier een attest van de brandweer met de goedkeuring van het gebouw. Hij vermeldde er niet bij dat het om een voorlopige goedkeuring ging en dat er eerst een grondige inspectie moest volgen.
De grote baas van de brandweer van Zaventem kwam inspecteren. Een grote, imposante man, in uniform, kepie in de hand. Die scenes zal ik nooit vergeten. Ik moest uiteraard met hem een rondgang maken.
Aan weerszijden van de gangen was er een traphal, afgesloten door branddeuren. Gelijkvloers: branddeuren staan open. Eerste verdieping: branddeuren staan open. Op alle verdiepingen stonden alle branddeuren open met de bijgaande commentaar van de brandweercommandant. Weer op het gelijkvloers was de branddeur vastgebonden aan de verwarming. De spanning steeg. De commandant wilde wel eens weten waarom die branddeur vastgebonden was aan de verwarming. Ik riep Julia, de poetsvrouw, die antwoordde: ‘anders blijft ze niet open’. Die man verstijfde. Ik ook want ik kon nauwelijks mijn lach inhouden.
De inspectie ging verder: naar de keuken. Het was na de middag. De keuken blonk. Je kon er van de vloer eten. De brandweerman posteerde zich voor de grote fritketel, nam het deksel er af en riep zr. Godelieve. “Zuster, als de fritketel in brand schiet, hoe ga je dat dan blussen?” Zr. Godelieve antwoordde prompt: door er een natte dweil op te gooien. Waarop de brandweerman: welke dweil zuster? In de hele keuken was geen dweil te zien. Zr. Godelieve vond toch een kleine doek die ongeveer een derde van de fritketel kon bedekken en toonde die trots. De brandweerman nam het doekje, legde het over de ketel en constateerde: “de dweil is te klein”. Waarop zuster Godelieve met het meest denkbare onschuldig gezicht: “mijnheer, als het moet ga ik er zelf op zitten”. Ik weet niet hoe ik er in gelukt ben om het niet uit te gieren van het lachen. Het keukenpersoneel, dat op afstand stond te kijken, propte zakdoeken in hun mond om niet uit te barsten. De brandweerman lachte niet maar vertrok toch een pak vriendelijker dan bij het begin van de inspectie.
Ik kreeg later het verslag en de moed zonk mij in de schoenen. Alle waterleidingen waren te dun. Ook de leidingen van de brandslangen. Omdat het nieuwe gebouw door een gang verbonden was met het oude gebouw, moest het oude gebouw aan dezelfde normen voldoen als het nieuwe gebouw. Er waren weinig andere opmerkingen maar ik begreep dat er meer dan grondige ingrepen zouden nodig zijn om het gebouw te laten goedkeuren door de brandweer. Met dank aan de architect die de normen voor schoolgebouwen gebruikt had maar niks kende van normen voor tehuizen.
Van brandslangen gesproken: regelmatig moesten die getest worden. Een werkje voor Julia. Zij vond het zonde om zoveel water te verspillen en maakte gebruik van de controle om de stoep aan de Brusselse steenweg te poetsen. Op een keer was Julia met de poets bezig. Lisette, de andere poetsvrouw, opende de brandkraan. Julia maakte een verkeerde beweging en op dat moment passeerden er twee ‘zwaantjes’. Ze kregen een deel van het bluswater over zich. Gelukkig reden ze verder.
Als ik toch over water bezig ben: Ook door een fout in het gebouw waren de WC’s vaak verstopt. De poetsvrouwen hadden al veel geprobeerd. Eindelijk hadden ze de ultieme oplossing gevonden. Ik moest helpen met een proef. In de WC, vlak naast de ingang, installeerden we de mirakeloplossing: en bol in de WCpot, de waterslang aansluiten, de bol zou opzwellen en door de kracht van het water zou de blokkade van de WC verdwijnen. Ik dus met de waterslang, gebogen over de WC. Ondertussen kwam de mijnheer van de bank langs. Hij zag mij bezig met de waterslang in de WC. Hij kwam supporteren, noemde mijn naam. Ik schrok, draaide mij om maar vergat dat ik de waterslag in mijn handen had. Het gevolg laat zich raden. Met enkele haardrogers hebben we hem wat gedroogd. Zr. Godelieve had verse taart en we lachten samen. Een week later moest ik naar de bank om geld te storten. De bankdirecteur zag mij staan en riep naar zijn medewerkers: “paraplu open. De directrice van Nossegem is hier”. Ik voel de verlegenheid nog!
Na herhaalde verstoppingen bleek dat de sceptische putten verkeerd gebouwd en te klein waren. Af en toe liep de inhoud over en kwam in de voorraadkelder van het tehuis terecht. Op een vroege ochtend werd ik daarvoor uit bed gebeld. Ik moest mijn laarzen meebrengen… Zr. Augustine en ik hebben dan samen de kelders proper gemaakt.
De rookmelders moesten dringend getest worden. De firma die ik consulteerde had een wachttijd van een half jaar. Met mijn angst voor brand wilde ik snel een oplossing . Julia, de poetsvrouw, had een voorstel: met de ladder ging zij van rookmelder tot rookmelder. Met de rook van de sigaar die ze rookte, maakten de rookmelders een hels lawaai. Qua animatie was dit een geslaagd evenement: alle bewoners volgden geïnteresseerd de hele operatie vanuit de deur van hun kamer en supporterden voor ‘toffe Julia’, want zo werd ze genoemd.
De bewoners
Ik denk niet dat er zoveel verschil is tussen bewoners-van-toen en bewoners-van-nu. In de mate van het mogelijke namen we zwaar zorgbehoevende ouderen op. Algemeen was de zorggraad zeker lager dan nu.
De lege kamers vulden zich snel. We gaven voorrang aan de bewoners van Nossegem. Op vraag van de congregatie namen we ook 5 oude priesters op. Snel beslisten we geen ééntalig franstaligen op te nemen. Zr. Godelieve had eerder al aangedrongen om alle berichten in twee talen te verspreiden. Daar ben ik nooit op in gegaan. Het zou me ook in moeilijkheden gebracht hebben met de taalwetgeving, die einde jaren ’70 een hot item was in Zaventem.
Er waren bewoners die alles goed vonden, er waren kritische bewoners. Het eten was favoriet in de besprekingen. Tussen twee bewoners groeide een romance. Hij reed haar in haar rolstoel met veel zorg overal naartoe. Ze zaten altijd op elkaars kamer. Er was die pater die in zijn lang wit kleed rondliep. Bij elk nieuw uitziend kledingstuk dat ik droeg, verkondigde hij luid dat ik dat gekocht had met zijn geld dat ik gestolen had. Hij spaarde zijn desserts in zijn kast. Ook zijn ijsjes. Een andere bewoonster beschuldigde de poetsvrouw dat ze haar fles congnac leeggedronken had. Bij een bewoonster ging de verzorgster elke maand de kast inspecteren. Kwestie van de verzamelde kleine lepeltjes weer in omloop te brengen.
Omwille van de brandveiligheid, verbood ik het branden van kaarsen op de kamers . Achter het gordijn ontdekte ik op de WC-bril een kaarsje voor de afbeelding van Pater Pio. Creatieve bewoners!
Er waren financieel gegoeden en mensen voor wie we een betalingsverbintenis bij het OCMW moesten aanvragen. Er waren families die weigerden te betalen Twee keer moest ik de vrederechter inschakelen. De eerste keer diende ik een vraag tot betaling in met een vordering voor de kinderen. De vrederechter maakte mij meteen duidelijk dat hij de vraag niet kon beantwoorden omdat ik geen recht had om die vraag te stellen. De vordering moest vanuit de bewoner vertrekken. Nieuwe procedure. De kinderen werden verplicht om te betalen. Het was een pijnlijk familieverhaal. Achteraf kreeg ik een bedanking van de dochter voor de manier waarop de procedure verlopen was.
Eén van die bewoners werd gefinancierd door het OCMW vanSchaarbeek. Ik kreeg een bericht dat ze die mevrouw zouden komen halen en naar het eigen (franstalig) OCMW –rusthuis zouden overbrengen. Voor de demente bewoner die zich moeizaam in stand hield, zou dat een ramp geweest zijn. Ik vroeg raad aan Mevr. Roorijck. Zij stelde voor de verantwoordelijke van het OCMW op te bellen en te vragen om hoe laat ze de bewoner zouden komen halen omdat ik dan de pers kon verwittigen. Het OCMW heeft zich nooit gemeld en de rekeningen werden betaald.
Een kleinkind stuurde vanop vakantie een kaartje naar een bewoner. Het adres: ‘aan mijn oma bij de grote boom’. Het kaartje kwam terecht.
Eke bewoner kwam met zijn/haar eigen verhaal, met eigen-aardigheidjes, met een verleden. Met vreugde en verdriet. Het was onze taak om hen zichzelf te laten zijn en toch tot een leefbaar geheel op te bouwen. Soms waren er meer uitzonderingen dan regels. Af en toe moest ik ingrijpen door te overleggen met het personeel en nieuwe afspraken te maken.
Ik leerde ook alle families kennen. Zij liepen af en aan. Bezoekuren waren er niet. Vaak liepen ze ook bij mij binnen. Voor een vraag, een korte babbel, een bedenking. De contacten met personeel, bewoners, families…maakten voor mij het hele administratief gebeuren verteerbaar. Misschien was ik nog teveel ‘sociaal werkster’ maar ik denk niet dat mijn andere activiteiten daaronder geleden hebben.
Het rusthuis ademde verbinding uit. Ik heb daar mijn rol in gespeeld maar zeker ook –en niet minder-de zusters en het personeel hebben dat mee tot stand gebracht. Er hing een sfeer van welwillendheid en betrokkenheid. Dat was zeker een erfdeel van het kleine rusthuis dat voordien door de zusters in hun klooster gerund werd.
En nog zoveel betrokkenen die langs kwamen
Alle inspectiediensten meldden zich. Ik herinner mij de inspectrice van het ministerie van volksgezondheid. Zij was een statige oudere dame. Ik voelde mij een kleuter. Ik wist dat er een aantal dingen niet in orde waren. Voor ze haar vragenlijst begon af te vinken, heb ik haar dat ook gezegd en gevraagd mij een lijstje te maken van wat ik in orde moest brengen en mij ook uit te leggen hoe ik dat moest doen. Zij heeft mij alles van naaldje tot draadje uitgelegd. Deze inspectie betekende een reuze hulp.
Er waren ook, minstens één keer per week, de verkopers van schoonmaakproducten. Ik was het hartgrondig beu. Na een tijdje stapte ik op hen af en zei dat ik net de directrice ontmoet had. Dat ze in een rotbui was en dat het beter was haar niet te ontmoeten nu. Ze dropen af. Die truc heb ik vaak gebruikt bij verkopers van vanalles-en-nog-wat. Niemand geloofde immers dat die jonge vrouw die voor hen stond ook de directrice was. Zo liep het ook eens met de burgemeester van Zaventem die op bezoek kwam bij een feestelijkheid. Ik begroette hem, stelde mij voor, en we hadden een vriendelijke babbel. Na een tijdje vroeg hij mij of hij toch eens kennis kon maken met de directrice… Zijn mond viel open van verbazing. Hij had een ’echte’ directrice verwacht, zei hij. Hij is tot laat in de avond gebleven…
Bij gebrek aan een hoofdverpleegkundige, kwamen alle huisartsen bij mij verslag uitbrengen als dat nodig was.
Maandelijks kwam de verantwoordelijk van het bisdom langs. Er woonden vier oudere priesters van het bisdom Mechelen bij ons en één priester van het bisdom Namen. Zij kregen maandelijks bezoek van een verantwoordelijke van Mechelen. De priester uit Namen kreeg maandelijks bezoek van de bisschop van Namen en van de voltallige bisschopsraad.
Uitbreiding
Na ongeveer twee jaar was er wat structuur in de chaos gebracht. Het personeelsbestand was stabiel, door de samenwerking met het ACC waren administratie en boekhouding in orde. Het rusthuis was altijd ongeveer volledig volzet. Financieel liep alles naar behoren.
Ik bleef mij er goed van bewust dat de definitieve goedkeuring van de brandweer voor het huidige gebouw, zou uitblijven. Het gebouw vertoonde fundamentele tekorten en had grote aanpassingen nodig. Ik was ook niet onverdeeld gelukkig met de verzorging van de bewoners in het paviljoentje. Daar moest een oplossing voor gevonden worden.
Bovendien zag ik in de boekhouding dat de personeelskosten en de uitbatingskosten voor dit kleine rusthuis, in de toekomst niet meer draaglijk zouden zijn.
Uitbreiding en grondige aanpassingen aan het huidige gebouw, werden een mogelijkheid. Maar hoe en waar? Er waren verschillende opties met elk voor- en nadelen. Op een namiddag kwam zr. Augustine mijn kantoor ingestormd: ik moest er mij onmiddellijk mee bemoeien want de pastoor en de zusters waren domme beslissingen aan het nemen. Ik heb er mij toen mee bemoeid. Trouwens: de beslissing daarover kwam hen niet toe en ik vrees dat ik dat zeer duidelijk gecommuniceerd heb.
In overleg met de congregatie werd door de werkgroep beslist om een aanvraag in te dienen om dertig kamers bij te bouwen in het verlengde van het bestaande gebouw en dit bestaande gebouw brandveilig te maken. Ik weet nog dat ik die aanvraag opmaakte en indiende (maar ik weet niet meer bij welke instantie). Het heeft niet lang geduurd vooraleer ik die toestemming ook kreeg. Ondertussen veranderde mijn persoonlijke situatie. Ik diende mijn ontslag in. In oktober 1981 ging ik andere oorden verkennen. Het was een emotioneel afscheid. Ik kon het rusthuis overlaten aan de goede zorgen van Mia Ceuleers.
Ik zal niet beweren dat ik het rusthuis in alle perfectie achtergelaten heb. Die jaren van het begin waren een proces van vallen en opstaan, van proberen en improviseren, van succes en domme dingen. Ik kon rekenen op fantastisch personeel met wie ik erg graag samengewerkt heb. Ondanks de aanvankelijke reserve hebben de zusters van Nossegem alles gedaan wat ze konden om het huis te doen draaien. Van de congregatie heb ik onverdeelde steun en medewerking gekregen.
De jaren in Ter Burg zijn een onwaarschijnlijk avontuur geweest. Ik heb er verschrikkelijk veel geleerd. Ik kan alleen maar heel dankbaar zijn dat ik dat heb mogen meemaken..
Ik ben sedert 10 jaar lid van de raad van bestuur. Dit mandaat eindigt binnenkort. Ik vond het fijn om deze dierbare herinneringen uit te schrijven. Het geeft een beeld van het schamele begin van wat nu een groot woon-en zorgcentrum geworden is.
Het woon- en zorgcentrum wordt nu met de nodige professionele deskundigheid gerund. De problemen van nu zijn soms heel herkenbaar met de problemen van toen. Met diepe vreugde merk ik dat er ook nu fantastisch personeel is en dat het huis ook nu een sfeer van verbinding ademt. Het is goed zo.
Francine
Februari 2025